Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En [14]Hij zeide tot mij: Mensenkind! [dit] is de plaats Mijns troons, en de [15]plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israels, in [16]eeuwigheid; en [17]die van het huis Israels zullen Mijn [18]heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun [19]hoererij en met de [20]dode lichamen hunner koningen, [21][op] hun hoogten; 14. De HEERE, die uit het huis met mij sprak, gelijk in vs.6 gezegd is. 15. Vergelijk Lev.26:11,12; Jes.60:13, en zie Joh.14:23; 1 Kor.3:16,17, en 1 Kor.6:19; Openb.21:3, en Openb.22:3, enz. 16. Zie Jer.31:32,33,36, en Jer.32:40, en Jer.33:20,21,25,26, enz. 17. Hebreeuws, het huis Israels zullen, enz., het geheel is: Door de genadige inwoning van mijn Heiligen Geest zal Ik maken dat mijn geestelijk Israel, [dat is, mijne kerk], mij heilig zal dienen en vreemd zijn van alles, wat daartegen strijdt, inzonderheid alle afgoderij, waarvan enige soorten in het volgende worden verhaald, uit de gruwelen, die Gods volk in Kanaan bedreven had. Dit kan men wel enigszins duiden [met sommigen] op den tijd van Ezra en Nehemia na de verlossing uit Babel [hoewel die mannen Gods met veel grove verkeerdheden van het volk steeds hebben moeten strijden, en de Joden naderhand van tijd tot tijd schrikkelijker zijn vervallen, gelijk bij de komst van Christus gebleken is]; maar het ziet alles voornamelijk op den tijd van den Messias en de uitzending van zijnen Geest, en zal volkomenlijk worden vervuld in het andere leven, in het hemels Kanaan, Openb.21:27, en Openb.22:3, enz. 18. Hebreeuws, naam mijner heiligheid; alzo in het volgende. 19. Dat is, afgoderij, alle bijgeloof, eigenwillige menselijke vonden en inzettingen in den godsdienst. Zie Lev.17:7, en Lev.20:5. 20. Dat is, gelijk enigen menen, met de lichamen van enige gestorven koningen, die omtrent den tempel begraven waren. Anderen verstaan de lichamen der mensen, die zij ter ere hunner afgoden geslacht en geofferd hebben, welke afgoden zij, op heidense wijze, hunne koningen plachten te noemen, inzonderheid dien Molech, of Milcom, of Malcam, of Melech, enz. die daarvan den naam had, want Melech betekent koning; zie Lev.18:21; Jer.48:7, en Jer.49:1; Amos 1:15 en Amos 5:26, met de aantekening. Sommigen nemen het van de afgoden zelf, die met recht dode lichamen genoemd worden, omdat zij geen leven hebben, en als een aas voor God stinken; zie Lev.26:30; Jer.15:18, met de aantekening. 21. Of, [en] hunne hoogten, zulks dat de hoogten [gelijk dikwijls] voor een bijzondere soort van afgoderij genomen worden.